Uit het bouwstuk van Br∴ Redenaar na de meesterverheffing
Ik kan ook gelukkig zijn zonder meesters.
Dat bedoelde jonker Walther von Stolzing, nadat hij gedurende drie lange bedrijven alles gedaan heeft om een meesterwerk te maken, nl. een lied dat beantwoordt aan alle regels en regeltjes, interne afspraken en huishoudelijke reglementen van het Meistersingergilde (loge!), en dat het hem moet mogelijk “meester” te worden.
En op hetzelfde eigenste moment waarop hem de meestertitel toegekend wordt, bedenkt hij zich, en ziet een leven zonder meesters best zitten.
Ze hebben hem genoeg de duvel aangedaan. Hij heeft bewezen dat hij een meesterarbeid kan opleveren, en voor het hele gedoe dat daarmee gepaard gaat, bedankt hij feestelijk.
(…)
Verwacht nu niet van mij dat ik om eventuele scepsis weg te nemen een lange monoloog aanhef zoals Hans Sachs in Wagners Meistersinger, en dat ik begin met “Verachtet mir die Meister nicht, und ehret ihre Kunst”. Dat ga ik zeker niet doen, hoewel de monoloog van Sachs tot resultaat heeft dat Stolzing de meestertitel aanvaardt en het schone meisje dat eraan vasthangt.
Nieuwe meesters, eerlijk gezegd, dit zijn vijgen na Pasen, jullie hebben aanvaard, een schoon meisje of een schone heer, die krijgt men enkel in een romantische opera in de schoot gegooid bij het meester worden. Maar zelfs daar blijkt toch enige irritatie over hetgeen meesters verlangen van iemand die de euvele moed opbrengt opgenomen te worden in hun select gezelschap.
(…)
Wij spelen de heilige onschuld, wij geloven niet in de mythe, maar hier doen we even alsof, en het verlies schrijven we aan anderen toe. Wij gebruiken deze mythe om de gezellen te lokken en van hun onschuld te beroven, zoals wij allen van onze onschuld beroofd zijn, door deel te hebben aan het spel hier in de middenkamer en het verder te spelen.
Wij weten wat we weten en iedereen die hier aanwezig is weet het.
Wij staan op gelijke voet. We zijn ons bewust van de gelaagdheid van hetgeen hier heden avond gebeurd is. Dit is niet onschuldig en vrijblijvend, maar een grimmig en redelijk illusieloos schouwspel.
Het is niet wat het lijkt te zijn.
Laten we dat maar beseffen.
Dan pas kunnen we verder.
“De hoop is niet weergekeerd, maar de wanhoop is geweken.”
Omdat we het stuk doorzien.
Omdat we de “schuld” niet bij anderen leggen.
Maar de schuld op ons durven te nemen.
Misschien was de moord noodzakelijk om de illusie van de afgewerkte tempel naar het rijk van het sprookje te verbannen.
Misschien…
We staan met lege handen, gedesoriënteerd, met angst voor elkaar en voor wat er komen zal.
Nu kan de arbeid beginnen.
Tegen beter weten in.
En de broederlijkheid… wat is er van de broederlijkheid
na dit grimmig spel, na de ontnuchtering van de meestergraad?
De broederlijkheid, maakt dat we af en toe de tafel dekken, en wijn uitschenken en eten, samen, alsof er niets aan de hand is…
De broederlijkheid maakt dat we het tableau leggen, telkens weer…
De broederlijkheid leert ons leven met elkaar, ondanks het wantrouwen en de teleurstelling, die ons deel zullen zijn.
Op deze lange en onzekere tocht…
Br∴ G.S., Redenaar