Excerpten uit het Instructiebouwstuk van Z∴Redenaar
(...)
Waar zijn jullie nu terecht gekomen? Ik lees een omschrijving van de vrijmetselarij, afkomstig van een Duitse loge, die mij onlangs door een van onze broeders werd toegestuurd.
‘Wij lossen geen verwachtingen in, wij passen niet bij elkaar, wij zijn het niet met elkaar eens, wij twijfelen aan onszelf, wij redetwisten en dat redetwisten hebben wij zelfs tot deugd verheven.’
Ik kan jullie geen betere omschrijving geven van de vrijmetselarij in het algemeen en van onze werkplaats in het bijzonder. Onrust en twijfel zijn hier zeer aanwezig.
Diogenes, naar wie onze werkplaats werd vernoemd, beweerde dat het mooiste onder de mensen de ‘parreisia’ is, de vrijmoedigheid. Die vrijmoedigheid cultiveren wij in deze werkplaats. Al is waarachtig en eerlijk spreken niet altijd even gemakkelijk. Het vraagt immers moed om bedachtzaam te zeggen wat je denkt. Het vraagt moed, om als de noodzaak zich voordoet af te wijken van de mainstream. Maar die vrijmoedigheid zet ons wel aan tot nadenken, tot het durven loslaten van bakens die wij stormzeker en onverwoestbaar achtten. De vrijmoedigheid openbaart ons vaak nieuwe horizonten.
Er is hier trouwens maar één zekerheid : dat niets zeker is. Zeker is dat we niet eens weten wie we zijn. Of zoals de filosoof Ernst Bloch schreef :
‘Ik ben. Ik heb me nog niet. Nu moet ik worden.’
Wij vrijmetselaars drukken de wil uit om onszelf moreel en intellectueel te vervolmaken door te zeggen dat we kappen aan onze ruwe steen. Goed wetend dat die steen nimmer kubiek zal zijn en dat bijgevolg het vergulde beeld van de volmaakte tempel der mensheid een utopie was, is en zal blijven.
Johann Gottlieb Fichte schreef in zijn Brieven aan Konstant, een fictieve profaan aan wie hij wou toelichten wat een vrijmetselaar is of kan zijn, ik citeer:
‘Een wijs mens weet wat goed is, maar niet wat gelukkig maakt. Hij is vrij van de waan duizenden gelukkig te willen maken of te willen opvoeden.’... ‘In plaats van de bestuurder van staatszaken te willen zijn, beoogt hij slechts een goede burger en mens te zijn.’
Dat laatste is natuurlijk een niet te onderschatten opgave.
(...)
Jullie kregen een schootsvel om je te beschermen tegen spaanders en gensters bij het kappen. Een ruwe steen geeft zich immers niet zonder inspanning. De witte handschoenen die je nu draagt, zullen niet wit blijven. De arbeid kan niet anders dan ze bezoedelen. Wie smetteloze handschoenen behoudt, is misschien iets te veel aan de kant blijven staan.
Want, schrijft Fichte aan Konstant :
‘Ieder man - de brieven werden geschreven rond 1800 – ieder man en vrouw dus, ontvangt in het genootschap zoveel als hij zelf heeft gegeven. In de mate dat hij geeft, wordt ook aan hem gegeven, met name het vermogen te kunnen geven.’
(...)